“Ja, ik ga zo slapen, de nacht valt, maar hoe donker het ook mag worden, er is altijd weer een volgende ochtend. Vogels fluiten, honden blaffen, er wordt opgeruimd, de kinderen spelen. De ochtend komt.”
De ochtenden
Het was al licht, toen in de vroege morgen van de eerste januari 2021 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij richtte zich op, wierp een blik op zijn wekker. ‘Half negen,’ mompelde hij, ‘een mooie tijd om op te staan. Niet te vroeg, niet te laat, genoeg tijd om de kater van oudejaarsavond weg te spoelen met de frisse lucht van de ochtend. Ja, zo moet men leven. Tomtidomtidom.’
Nog voor hij uit bed stapte herinnerde hij zich de droom van vannacht. Hij greep hem voor hij vervaagde, speelde hem nogmaals af in zijn hoofd.
Hij ging van kamer tot kamer, waar overal de donkerte heerste en hij zich waande in een eeuwige avond. Hij had gesprekken met mannen bij wie het haar langzaam uit het hoofd begon te vallen. Hij probeerde de dunne haartjes nog uit de lucht te grijpen om weer op de hoofden te plakken, maar alsof zijn lichaam zich niet daadwerkelijk in de fysieke wereld had gemanifesteerd vielen ze simpelweg door zijn handen heen op de vloer, als water door een zeef in de gootsteen.
In andere kamers leden de mensen aan de meest verschrikkelijke ziekten en stond in de hoek een vader die steeds opnieuw een kind bij het hoofd de lucht in tilt en – tik! – het nekje breekt. Een stank vulde de kamer, lijken stapelden zich op. Vlug stapte hij door.
In de op een na laatste kamer vond hij zichzelf in zijn eigen huis. Zijn vader lag op de divan met de krant van gisteren in zijn handen. De radio stond aan, maar Frits wist zeker dat zijn vader er niets van kon horen – hij was zo doof als een kwartel. Zijn moeder stond in de keuken, zachtjes maar vals te neuriën. ‘Frits,’ zei ze, ‘zou jij nog even wat kolen kunnen halen?’ Ik trok mijn mond open om te antwoorden, maar geluid kwam er niet. ‘Frits?’ vroeg ze nogmaals, ‘ben je daar? Haal je nog even wat kolen?’ Wederom bleef het stil. ‘Nou ja,’ ging ze voort. ‘Waar hangt dat jong uit, als je hem nodig hebt? Frits!’
Hij deed nog een laatste poging, en tot zijn opluchting kon hij weer geluid produceren. ‘Ja, moeder. Ik hoorde je wel, maar praten kon ik niet. Zo is de zaak. Geen onwelwillendheid, op mijn woord. Ik deed mijn best. Die kolen zal ik halen.’ Hij slenterde de trap op naar zolder. ‘God, zie op mij neer en vergeef me,’ zei hij bij zichzelf.
Eenmaal boven was alles donker. Nergens kon hij de kolenzak vinden, laat staan het schepje om de kolen in het mandje te scheppen. Hij tastte om zich heen, bevoelde dingen die hij niet thuis kon brengen, maar een zak met kolen vond hij niet. Alsof dat allemaal nog niet erg genoeg was hoorde hij achter zich plotseling een laag gegrom. Hij sloot zijn ogen. ‘Dit is het einde,’ dacht Frits. ‘Nu komt het beest me verslinden, ik ben er geweest. Ontvang mij met open armen, er is niets, dat mij nog redden kan.
Toen hij zijn ogen weer opende leek hij zich ineens niet meer op zolder te bevinden, maar in de laatste kamer. Het was er licht en gemoedelijk. Aan het plafond hingen ballonnen, de muren waren versierd met slingers en ook de muziek die opstond leek te impliceren dat er hier iets gevierd diende te worden. In het midden van de kamer stond een groep mannen in een kring, maar Frits kon niet zien wat zich in hun midden bevond. ‘Het zal wel een dode zijn,’ dacht Frits. ‘Gezien het verloop van de avond, kan het niets anders dan een dode zijn die daar langzaam ligt weg te rotten. Vanwaar dan de ballonnen? Zijn we zo ver gevorderd dat we de dood vieren? Ja, het is wat. Het zal wel een mooie ziekte zijn geweest.’
Hij liep op de kring toe en wurmde zich door de mensen heen. Daar lag echter geen lijk, maar een baby, krioelend in een klein, netjes opgemaakt bedje. De oogjes zaten nog dicht, waarschijnlijk was het net ter aarde gekomen. De ouders zaten op hun knieën aan de rand van het bedje, kijken met van geluk tranende ogen naar hun kindje. ‘Ach, wat mooi,’ zei Frits hardop. ‘Er is nog wel wat moois in de wereld. Dat is niet te ontkennen. Is het niet?’ ‘Het is waar,’ zei een man met een bolhoed, die naast hem stond. ‘U heeft volkomen gelijk. Er bestaat weinig schonen dan een pasgeboren baby. Wedden, dat dit een mooi en succesvol kindje wordt?’ ‘Jawel,’ antwoordde Frits, ‘en helemaal gezond, natuurlijk. Geen ziekte zal dit kleine wonder bederven. Op mijn woord, ik beloof het.’
Na een tijdje was Frits uitgekeken; hij verliet de kring en liep de kamer uit. Het laatste wat hij van de droom kon herinneren, was dat hij ineens buiten stond en omringd werd door licht. ‘Jawel,’ mompelde Frits, nog steeds rechtop zittend op bed, ‘het begin en midden was te bevragen, maar al met al een goede droom. Niets te klagen. De uitvoering wat minder, maar de landing perfect. Juist wat we nodig hebben. Tomtidomtidom.’
Hij kleedde zich aan, poetste zijn tanden en ging fris de trap af. ‘Het is nieuwjaarsdag vandaag,’ dacht hij bij zichzelf. ‘We hoeven niet naar werk, maar toch is het goed voorbereidingen te treffen alsof er iets te gebeuren staat. Er staat altijd iets te gebeuren. Frisse tanden, frisse kleding, een fris gemoed. U mag mij trouwens ook Fris van Egters noemen, mocht u dat beter bevallen.’
Hij kwam de kamer binnen en floot een melodie die de dag ervoor van de radio bij hem naar binnen was geslopen. ‘Goedemorgen, moeder. Goedemorgen, vader.’
‘Morgen, jongen,’ antwoordde zijn vader. ‘Mijn God,’ dacht Frits, ‘hij kan weer horen, het wonder is geschied. Er is hoop.’ ‘Ik hoop dat u een goede nachtrust heeft genoten?’ vroeg hij. Hij glimlachte en knikte.
Zijn moeder kwam binnen vanuit de keuken. ‘Zo,’ zei ze, ‘jij bent vrolijk vandaag. Is er iets te vieren?’ ‘Er is leven, moeder,’ antwoordde hij. ‘Zolang er leven is, is er altijd iets om vrolijk te zijn. Vandaag vieren we dit, morgen vieren we dat. We zijn gezond, we beschikken nog altijd over het vermogen te lachen.’
Zijn moeder grinnikte, richtte zich tot vader. ‘Schat, pak de camera, dit moeten we vastleggen. Zo vind ik hem veel leuker, zonder dat gedram over kale hoofden, dode kinderen en ziektes.’
‘Ik weet het,’ zei Frits. ‘Ik heb gezondigd. Het is niet goed, maar ik zal mijn leven beteren. Laat de hele wereld, maar mijn konijntje bovenal, getuige zijn van mijn plechtige belofte. Vanaf nu alleen nog goede dingen.’
Hij maakte op het aanrecht zijn ontbijt klaar en at het aan de keukentafel op. Vanuit zijn ooghoeken bekeek hij zijn vader, die net als in zijn droom op de divan lag met een krant in de handen, en luisterde naar de radio. Nu neuriede hij echter mee met de muziek, hij kon het dus horen en waarachtig, het was nog goede muziek ook. Zijn moeder zong zachtjes mee, maar niet vals. Het zat zelfs tegen het mooie aan. ‘Wat is er gebeurd?’ dacht Frits bij zichzelf. ‘Waar zijn de ergernissen? Ben ik het, of zij, of misschien wel allebei? Ach, het maakt niet uit. Zo is het goed, zo kunnen we vooruit.’
Hij propte zijn boterham naar binnen, stond op en rekte zich uit. ‘Lieve ouders,’ zei hij, ‘we hebben weer een dag om te vullen. Er valt wat te beleven. Ik ga de deur uit. Ge zijt gezegend, tot zien.’
Frits trok zijn jas aan en ging naar buiten, waar een koude wind hem begroette. ‘Dit is de juiste wind,’ dacht hij terwijl hij zijn kraag ertegen opzette. ‘Koud genoeg om je op te frissen, maar niet te hard, dat je omver valt. Zo is het goed. Recht zo die gaat. Tidelido, tidelida.’
Hij besloot gewoon maar wat te lopen. Er zou toch wel genoeg te zien zijn en anders zou hem vanzelf wel iets te binnen schieten. Er was altijd wat. Dat was de instelling. Mensen veegden de vuurwerkresten van de straat, reinigden de wereld.
Frits keek om zich heen, zocht in de lucht de vogeltjes die het nieuwe jaar inluidde met hun gezang, maar hij kon ze niet vinden. Waarschijnlijk zaten ze verstopt in de bomen, waar niemand hen kon zien. Mocht er dus iemand zijn die het gezang verachtte, zou hij of zij niet weten tot wie de klachten moesten worden gericht. ‘Er is niets te klagen,’ dacht Frits. ‘Vogels, wees niet bang, kom naar buiten.’
Hij liep verder en kwam bij een stel voetballende jongetjes op een grasveld. Hij bleef een moment staan om te kijken. Ze waren nog zo klein dat de bal bijna zwaarder was dan de kracht die ze in een schop konden opbrengen en dus leek het alsof ze dribbelden met een zandzak. Het zou niet lang meer duren voor de kinderen zouden opgroeien en op grote velden als mannen tegen elkaar zouden strijden. Een kwestie van louter enkele jaren.
Tegen alle verwachtingen in was het één van de kinderen gelukt zo’n harde trap tegen de bal te geven dat hij uit het veld vloog en voor Frits’ voeten kwam. Een raar, warm gevoel kwam over hem heen. ‘Ik weet niet wat het is,’ dacht hij bij zichzelf. ‘Waarschijnlijk zou ik gisteren de bal nog verder weg hebben geschopt en hebben gelachen bij verbaasde gezichten van de kinderen, of ik zou een manier hebben gevonden om voetballen slecht voor je te laten zijn. Dan had ik ze verteld dat je gewrichten erdoor naar de knoppen zouden gaan, of dat je van het koppen later dementie zou krijgen. Maar nu… ik zou het niet over mijn lippen krijgen. Er dient gevoetbald te worden. Jawel, kinders, speel maar.’ Dat laatste sprak hij hardop uit en hij schopte de bal terug.
Toen hij merkte in welke straat hij stond, bedacht hij dat hij net zo goed even bij een vriend van hem langs kon gaan. Louis Spanjaard zou zijn bezoek vast op prijs stellen. Hij was immers in een goede stemming.
Frits ging voor de deur staan, maar trok niet aan de bel. Hij deed enkele stappen naar achteren en keek naar boven en jawel, het raam stond open.
‘Zeg,’ riep hij. ‘weledele heer Spanjaard! Hoe staat het?’
Het duurde niet lang voor een gezicht uit het raam werd gestoken. ‘Heer van Egters,’ zei hij. ‘Beste wensen. Wacht even.’ Hij trok zich terug om even later weer tevoorschijn te komen. ‘Vang.’
Frits ving de sleutelbos en had bij het proberen meteen de juiste te pakken. ‘Zo,’ dacht hij. ‘Kan deze dag nog beter? Nee, hij is nu al geslaagd. En we hebben nog uren.’
Toen hij bij Louis Spanjaard was aangekomen zat deze druk achter zijn bureau te werken.
‘Heb je het druk?’ vroeg Frits. ‘Als het niet schikt, geeft het niet. Ik kwam je alleen het beste wensen.’
‘Nee nee, het schikt. Ga rustig zitten. Ik maak alleen even mijn notities af.’
Frits nam plaats en keek de kamer rond. ‘Je hebt opgeruimd,’ zei hij. ‘Zo oogt het toch wat schoner. Het is mooi, wat je ermee gedaan hebt.’
‘Ja,’ antwoordde Louis. ‘Ik dacht: het is er de tijd voor. We gaan het nieuwe jaar in, we beginnen schoon. Nu kun je natuurlijk denken: dan heeft hij er weer het hele jaar voor om het vies te maken, maar dat is niet het plan.’
‘Niet?’
‘Het blijft schoon. Op mijn woord. Het voordeel is, dat ik dan mijn dingen kan vinden. De wetenschap zegt ook dat het hoofd meer opgeruimd is in een schone kamer. En dat heb ik nu precies nodig. En ook: als ik het niet vies maak, hoef ik het volgend jaar niet schoon te maken ook.’
‘Dat is mooi gezegd,’ zei Frits. ‘Ik heb op die logica niets tegen. Voortreffelijk.’
‘Zo,’ zei Louis, ‘mijn aantekeningen zijn klaar, ik ben helemaal tot uw dienst. Heb je nog van die verhalen?’
‘Welja, verhalen zijn er altijd. Ken je die, van dat meisje dat aan de chemo zat?’
‘Ik geloof niet dat je me die ooit verteld hebt.’
‘Nou, maak je klaar. Er was dus een meisje, van een jaar of tien, dat aan de chemo zat, zoals ik zei. En je weet, wat dat met een mens doet. Het duurde niet lang of zij was helemaal kaal, zo glad als een bowlingbal.’
Hier wachtte hij even. Louis zei niets, knikte alleen. Hij ging door. ‘Nu had dus die moeder een cadeau voor haar gekocht. Dat meisje had geen idee wat het was. Dus zij dat cadeau openmaken, zonder enige verwachting, en haal even later een prachtige pruik tevoorschijn. Ogen vol tranen, natuurlijk. Zij doet die pruik op, rent naar de badkamer en staart naar zichzelf in de spiegel. Een kwartier lang staat ze daar te kijken, zonder iets te zeggen. Kijken en huilen, dat meisje. Prachtig. Dat zijn de verhalen.’ ‘Nu opletten,’ dacht Frits. ‘Kijken wat zijn reactie is.’
‘Ja,’ zei Louis, dat is iets schitterends. Er is veel moois in de wereld. Ik hoorde laatst van die jongen, wiens hart niet functioneerde. Hij zou eraan doodgaan, maar nu bleek dat er nog een hart was van een andere jongen die onlangs overleden was. Alle hoop was reeds vergaan, maar de operatie ging goed, en die eerste jongen leefde weer door op het hart van de ander. En weet je wat ze deden? Ze namen de hartslag op, stopten het in een knuffelbeer en stuurden het naar de vader die zijn zoon verloren had. Is dat niet prachtig, Frits? Er is leven, overal is leven. Er is hoop.’
‘Dat zijn mooie dingen, ja,’ zei Frits. ‘Ik weet niet wat het is,’ dacht hij bij zichzelf, ‘zelfs het gemoed van Louis lijkt omgekeerd te zijn. Het is een wonder, niet alles is verloren.’
Na een tijdje vertrok Frits en maakte zijn rondje af. Hij ging langs bij Jaap, Joop, Walter Graafse en kwam zelfs nog Maurits tegen, die die ochtend had gezworen nooit meer iets te stelen. ‘Er is alles te winnen,’ mompelde Frits. ‘Er is uitkomst.’
Tegen de tijd dat het donker begon te worden ging op weg naar huis. Eenmaal daar begroette hij zijn ouders, die wegens de goede stemming van die ochtend een feestmaal in elkaar hadden gezet. ‘Mijn liefde voor jullie is onmeetbaar,’ verklaarde hij aan het eind van de maal. ‘Jullie goedheid is onbetaalbaar. Vergeef mijn zonden, ik zal een goede zoon zijn.’
Die avond bleef hij thuis. Hij las een boek, luisterde naar de radio, converseerde met zijn ouders. Toen de klok negen uur sloeg maakte hij aanstalten om naar bed te gaan. Het was de omgekeerde ochtend. Hij kleedde zich uit, trok zijn pyjama aan en poetste zijn tanden. Hij aaide het konijn dat nog op zijn nachtkastje stond en stapte in bed.
‘Er is leven,’ zei hij bij zichzelf. ‘Er is hoop. Het was een goede dag en er zullen er nog veel komen. Ik ben nog jong, de goede jaren liggen nog voor me, er ligt nog veel in het verschiet. Ja, ik ga zo slapen, de nacht valt, maar hoe donker het ook mag worden, er is altijd weer een volgende ochtend. Vogels fluiten, honden blaffen, er wordt opgeruimd, de kinderen spelen. De ochtend komt.’
Frits zoog zijn borst vol adem. ‘Het is gezien,’ mompelde hij, ‘het is niet onopgemerkt gebleven.’ Hij sloot zijn ogen en viel in een droomloze slaap.