Spot (30/07/2021)

“Hoewel Spot voor zover ik weet geen reden had om van huis weg te lopen, heb ik dat wel. Ik sluit mezelf op in mijn kamer als een vis die schuilt voor de regen in de zee.”

Spot

Ik besluit weg te lopen, zoals mijn hond dat ooit ook heeft gedaan. Ook hij is de straat opgelopen en ik heb dagen naar hem gezocht, ik heb overal posters opgehangen en zelfs een oproepje gegooid in de buurtapp, die ik normaal gesproken heb gedempt. Dagenlang was ik er ziek van. Ik was toen nog maar veertien en mijn hond was een van de weinige vrienden, of nou ja, misschien wel de enige vriend die ik had. Het was alsof er kortsluiting was in mijn lichaam en ’s nachts kon ik niet slapen doordat ik constant dacht aan hoe Spot vast en zeker rillend van de kou en de honger zijn pootjes en staart over het asfalt sleepte.

Na twee weken werd er aangebeld en opengedaan door mijn vader. Ik hoorde doffe stemmen, het dichtslaan van de deur en even later klopte mijn vader bij mijn kamer aan. Ik deed open en daar lag Spot, mijn hond, slap hangend in de armen van mijn vader. Hij bleek aangereden te zijn en de chauffeur had hem waarschijnlijk ergens langs de weg in de bosjes verstopt.

Ik weet niet of het met mij hetzelfde als Spot af zal lopen en om eerlijk te zijn weet ik ook niet goed of me dat iets uitmaakt. Wel weet ik dat ik weg moet. Ik ben zeventien, inmiddels, en er is in die drie jaar niets veranderd, buiten dat ik mijn beste vriend verloren ben. Áls er al iets is veranderd, dan is het dat mijn ouders nóg harder tegen elkaar tekeer gaan dan vroeger. Op sommige dagen, wanneer ik op mijn kamer zit en luister naar muziek en mijn ouders naar elkaar schreeuwen alsof ze allebei aan de andere kant van de wereld staan, lijkt het alsof ik niet besta. Als ik dan naar beneden ga om wat drinken te halen ontwijk ik de geschreeuwde woorden en glip tussen de wereld door.

Hoewel Spot voor zover ik weet geen reden had om van huis weg te lopen, heb ik dat wel. Ik sluit mezelf op in mijn kamer als een vis die schuilt voor de regen in de zee. De ruzies van mijn ouders duwen me mijn raam uit naar buiten en volgens mij zal het straks, als ik eenmaal door mijn raam ben geklommen en buiten sta, voelen alsof ik jaren lang mijn adem in heb gehouden en eindelijk weer eens naar zuurstof mag happen.

Die avond wacht ik tot mijn ouders naar bed zijn. Althans, tot mijn moeder in bed ligt en ik er zeker van ben dat er genoeg tijd is verstreken zodat mijn vader beneden ligt te snurken op de bank. Ik prop kleren in een vuilniszak en stop het beetje eten dat ik de afgelopen dagen heb verzameld in mijn rugzak. Ik weet niet waarom, maar mijn tandenborstel neem ik ook mee, met een tube tandpasta. Mijn telefoon en oplader laat ik achter; ik hoef niemand te bereiken, niemand hoeft mij te bereiken en op straat kan ik nergens een stekker in de aarde steken om hem op te laden.

Wanneer ik denk dat ik alles heb laat ik mijn blik nog eens door mijn kamer gaan. Het is net alsof ik op vakantie ga, ook dan heb ik altijd het gevoel dat ik iets mis. De posters van mijn idolen van vroeger laat ik hangen, de boeken die ik ’s avonds laat heb stukgelezen onder de dekens laat ik in mijn boekenkast staan, mijn volgeschreven schriftjes van school laat ik liggen en ook de hondenriem waarmee ik vroeger Spot uitliet laat ik voorgoed in mijn kamer achter. Ja, ik heb alles. En zo niet, dan heb ik pech. Mocht het toch zo zijn dat ik pas iets ga missen als ik een paar dagen weg ben geweest kan ik altijd nog proberen terug te sluipen, maar waarschijnlijk vertel ik mezelf dat alleen maar als geruststelling, want ik weet heel goed dat ik op deze plek liever nooit meer terugkom.

Ik doe voorzichtig mijn raam open en kijk naar beneden. Zo’n drie meter onder me zie ik ondanks de donkerte van de nacht het gras van de voortuin. De vuilniszak met kleding wurm ik als eerst door het raam heen en laat ik zachtjes vallen. Mijn rugzak probeer ik neer te laten komen op de vuilniszak, om de val te breken, maar aangezien ik geen hand voor ogen zie gooi ik er half naast en vervloek ik mezelf nu al voor de geplette boterhammen. Als laatst klim ik naar buiten. Ik doe het raam zo ver mogelijk dicht, ga aan de rand van het raamkozijn hangen en laat mezelf vallen. De grond is er eerder dan ik denk en dus vangen mijn stijf gehouden knieën de klap op. Ja, het doet pijn, maar: ik sta ongehavend buiten, zonder al te veel geluid te hebben gemaakt. Binnen gaan er geen lichten aan en zie ik geen beweging, ik heb mezelf ongemerkt bevrijd. Nog even blijf ik staan, om te kijken of mijn ouders daadwerkelijk mijn vertrek niet hebben gemerkt, of toch niet iets van het ouderlijk instinct hen alarmeert en wakker maakt. Na een minuut of twee vraag ik mezelf af waar ik in godsnaam eigenlijk op aan het wachten ben. Ik draai me om, pak mijn spullen en vertrek de nacht in.

*

Terwijl ik over straat loop kijk ik omhoog naar de maan en hoewel het nu ongeveer drie uur ’s nachts moet zijn en ik helemaal alleen ben met niemand in zicht, lijkt het licht van deze planeet me als een alziend oog overal te volgen. Ik vraag me af of het destijds ook Spot heeft gevolgd, of de maan heeft gezien hoe hij zijn laatste dagen over de straten slenterde, zijn tong steeds meer liet hangen en uiteindelijk werd overreden. Ik vraag me af of de maan vaker honden als Spot of mensen zoals ik ziet weglopen en of hij weet wat er met mij gebeuren gaat.

Ik heb er nog niet over nagedacht waar ik naartoe ga. Waar ik ga slapen. Ik heb geen geld op zak en aankloppen bij familie – want vrienden heb ik niet – is ook geen optie, want dan zit ik binnen de kortste keren weer op mijn kamer. Nu pas realiseer ik me dat ik waarschijnlijk op straat zal moeten overnachten en ik dus eigenlijk op z’n minst een deken mee had moeten nemen, maar ik zal het moeten doen met de kleren die ik heb.

Na wat voelt als een uur te hebben gelopen vind ik een brug waaronder ik kan liggen. Ik heb geen idee of een brug de optimale plek is om te slapen, maar wanneer ik denk aan daklozen denk ik aan slapen onder bruggen en dus geef ik mijn spullen een plekje, doe een paar lagen kleding aan en ga tegen de vuilniszak aan liggen om langzaam in slaap te vallen.

Ondanks het tijdstip wil dit niet echt lukken. De kou steekt door mijn truien heen en ook mijn gedachten hebben geen zin om tot stilstand te komen. Liggend onder een brug in de kou met maar enkele dagen aan voedsel begin ik me af te vragen wat er zou gebeuren als ik over een maand ben verhongerd en mijn lichaam wordt gevonden. Ik vraag me af wie er dan zou huilen. Mijn ouders, hopelijk. Familie. Vrienden heb ik niet. Degenen die achteraf misschien zullen zeggen dat ze mijn vriend waren zullen niet huilen, misschien even in shock zijn. Ze zullen drie dagen later weer bijgekomen zijn, dan ben ik niets meer dan een herinnering die af en toe nog opduikt en met een beetje geluk iets teweegbrengt.

Ook zijn er nog de mensen die aan zullen horen dat ik gestorven ben en niets doen dan hun schouders ophalen en vijf minuten later weer verdergaan met hun leven. Dat zal 99% zijn van mijn middelbare school, mensen die ik ooit in mijn leven ergens tegen ben gekomen, figuranten in een film. En als laatst is er de overige 7 miljard, mensen die me niet eens kennen en niet eens zullen horen dat ik dood ben, voor wie mijn dood er net zo eentje is als die andere honderdduizend die die dag zijn overleden, tenzij het op een spectaculaire manier gebeurt, zoals springen van de Eifeltoren of tijdens een aanslag in een grote stad, op een belangrijke plek.

Ook vraag ik me af hoelang het zal duren voor mijn ouders me zullen missen en men begint met zoeken. Misschien krijg ik er wel niets van mee; een telefoon heb ik niet en dus zal ik pas op de hoogte zijn van de zoekactie op het moment dat ik gevonden wordt, waarvan ik nu nog niet eens weet of ik wil dat dat moment ooit gaat komen. En voordat ik daar echt goed over na kan denken voel ik de kaars in mijn hoofd doven en val ik zachtjes in slaap.

*

Tot nu toe heb ik het een week uitgehouden, maar mijn voedsel is op en mijn kleren zijn vies. Ik heb elke dag trouw mijn tanden gepoetst, maar toch zit er een bepaalde smaak in mijn mond die ik niet weg krijg, zoals het ook geen nut heeft om met een luchtverfrisser in een riool te gaan spuiten.

De eerste twee dagen heb ik zoveel mogelijk onder mijn brug gezeten, voor me uit gestaard en geslapen. Dit deed ik omdat ik niet gevonden wilde worden, maar ook een beetje omdat er niet heel veel te doen is. Ik had eten en lopen over straat zou er alleen maar voor kunnen zorgen dat men mij zou herkennen, al wist ik niet eens of er daadwerkelijk mensen naar me op zoek waren. Overdag heb ik geprobeerd te luisteren naar gesprekken van voorbijgangers, ’s avonds ben ik vanaf dag 3 voorzichtig de straat opgegaan om bij mensen naar binnen te kijken om op het nieuws een glimp van mijn eigen gezicht op te vangen, maar er was niets. Op dag vijf ging ik overdag de straat op en stal ik een paar kranten bij een kiosk, maar ook daar was mijn vermissing nergens vermeld. Misschien werd er afgewacht of ik binnen een paar dagen terug zou komen of misschien kon het ze geen flikker schelen dat ik weg was en hebben mijn ouders het er maar bij gelaten. Het leek in ieder geval alsof ik succesvol in rook was opgegaan.

Op dag zes ging ik op rantsoen en begon ik honger te krijgen. Nu is mijn eten op en terwijl ik aan het nadenken ben over hoe ik aan eten moet komen en het best in prullenbakken kan graven begin ik me af te vragen wat ik hier nu eigenlijk in godsnaam aan het doen ben, onder deze brug. Wat is mijn plan? Ga ik de rest van mijn leven onder een brug wonen en voedsel opgraven uit de grabbelton, of net zolang wachten tot ik net als Spot eindig aan de rand van de weg? Had ik echt gedacht dat weglopen een oplossing was, of was het alleen maar een middel? Ik weet niet of het komt door mijn honger of het slaaptekort, maar opeens ben ik er niet meer zo zeker van dat ik hier onder deze brug thuishoor.

Maar wat doe ik eraan? Zelf teruggaan en mezelf gewonnen geven is geen optie, dat tast het kleine beetje trots aan dat zelfs ik nog heb. Verder zit er niets anders op dan afwachten tot men gaat zoeken en net zolang overleven tot ik gevonden wo- wacht, stil eens?

Links van me hoor ik voetstappen dichterbij komen en komt er plotseling een hoofd om het hoekje van de onderkant van de brug kijken. De man kijkt naar me met grote ogen en volgens mij kijk ik met even grote ogen terug, alsof we elkaar op een misdaad hebben betrapt. Dan draait hij zijn hoofd weer terug.

‘Mevrouw, is dit hem? Is dit uw zoon?’

Ik hoor meer vlugge voetstappen en even later komt het hoofd van mijn moeder tevoorschijn. Hoewel het donker is onder de brug zie ik dat haar ogen betraand zijn; haar wangen glinsteren, haar haren zitten door de war en haar mond hangt open. Even staart ze naar me, alsof ze een geest ziet die uit het dodenrijk is teruggekeerd, dan slaakt ze een kreet en kruipt ze zo goed en zo kwaad als het gaat naar me toe om me tegen haar aan te drukken.

‘Peet!’ schreeuwt ze. ‘Peet, hij is hier, we hebben hem!’

Doordat mijn gezicht in haar schouder is gedrukt zie ik niets en ik moet zeggen dat ik sowieso een beetje mijn gevoel voor de realiteit kwijt ben, maar het duurt niet lang voor ik mijn beide ouders door elkaar heen hoor snikken. Ik luister naar hun stemmen die zeggen hoe erg ze zijn geschrokken en hoe erg ze me hebben gemist, hoe ongelooflijk bang ze waren en hoe dit nooit weer mag gebeuren. Ik voel twee paar armen om me heen en wordt zo stevig omarmd dat ik bijna geen lucht meer krijg, maar ik zeg er niets van. Ik ben al lang blij dat ik überhaupt wordt vastgehouden.

Een reactie plaatsen

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s