Die keer dat ik het Lazarus kon krijgen (05/02/2021)

‘Dus…,’ zei ik. ‘Ik ben niet dood.’

‘Oh, je bent zeker dood. Alleen heb jij het geluk dat je ook weer zult opstaan.’

Die keer dat ik het Lazarus kon krijgen

Er was eens een oud vrouwtje. En nee, deze zat niet in de drugs. Althans, niet dat ik weet, maar ik kan me niet voorstellen dat dit vrouwtje in de drugs zat. Natuurlijk had ik het bij al die andere vrouwtjes ook niet verwacht. Alle – nou ja, bijna alle – oude vrouwtjes lijken lief, schattig en deugdzaam. Toch, als dit vrouwtje in de drugs blijkt te hebben gezeten, dan vertrouw ik voortaan geen enkel oud vrouwtje meer. Maar goed, ik dwaal af, dit gaat helemaal de verkeerde kant op. Dit laat nog maar eens zien dat ik geen echte schrijver ben.

Het moge duidelijk zijn dat deze oude dame vriendelijk was. Ze heeft me ooit eens haar naam verteld: tante Tee. Ten minste, zo moest ik haar noemen. Dat vond ik best, maar ik weet nu nog steeds niet of ze zo heet omdat haar voornaam begint met een t, of omdat ze simpelweg bizar veel thee drinkt. Ik heb er nooit naar gevraagd. Daarom is het maar goed dat u naar dit verhaal luistert in plaats van het leest, want dan maakt het niet uit hoe ik het schrijf.

Ik kende tante Tee van de boekhandel waar ik tijdens mijn studentenjaren werkte. Ze was een vaste klant die elke zaterdag de krant kwam halen en ook nog bleef hangen voor een praatje.

‘Drie euro tachtig istie, mevrouw,’ zei ik dan altijd.

‘Effe kijke of ik dat nog hep hoor,’ was dan haar antwoord, waarna het portemonneetje met kleingeld op de toonbank leeg werd gekieperd.

Ik en mijn collega’s genoten van haar onverschilligheid en humor. Dood? Ach, dat ga ik toch wel. Gaat u nog kibbeling eten? Nee, de visboer hepper te veel zout doorheen gegooid, dus hij ken de tering krijgen. Oftewel: schijt aan alles en iedereen en het leven dient niet al te serieus genomen te worden.

Er is één moment dat ik me beter kan herinneren dan alle andere en dat komt vooral door de nasleep ervan. Tante Tee kwam achter haar rollator aan de winkel binnen en legde de krant op de toonbank.

‘Hoefeel istie?’ vroeg ze, ondanks dat hij elke week drie euro tachtig was.

‘Voor u is hij maar vijf euro, mevrouw,’ antwoordde ik met een glimlach.

‘Ja, je kennet lazarus krijgen, jij,’ zei ze en telde langzaam maar zorgvuldig de drie euro en tachtig cent uit.

Nou, lekker dan. Ik kon het lazarus krijgen. Daar zat ik dan maar mooi mee opgescheept. Het lazarus, jawel, het lazarus werd me verwenst! Tante Tee propte haar krantje weg, bleef nog even voor een praatje, maar ik moet zeggen dat ik weinig van wat volgde mee heb gekregen. Want hoewel ik wist dat tante Tee er natuurlijk niks mee bedoelde, zat ik er toch een beetje mee dat ik het lazarus had gekregen, vooral omdat ik niet wist wat dat dan precies was.

Zo spendeerde ik dus de rest van mijn werkdag: in een soort leegte van onzekerheid. Wat was het lazarus? Wanneer zou ik het voelen? Zou het wat met me doen? Kon ik er aan doodgaan?

Om al die vragen te beantwoorden zocht ik het internet af naar antwoorden. Echter leek tot mijn schrik zelfs Google hier geen eenduidig antwoord op te hebben. Ja, het zal ongetwijfeld de oorsprong hebben gevonden in het Bijbelse figuur, maar het probleem was dat dit figuur ook niet eenduidig was. De ene Lazarus is een bedelaar die voor de poort van een rijke man ligt, in de hoop een beetje afval op te pikken. De andere Lazarus wordt door Jezus terug de wereld in geholpen na de dood. Ik vond het dan ook vreemd dat er iets bestond als “strontlazarus zijn”, waarmee Lazarus wordt gebruikt voor dronkenschap. Kortom: eenduidigheid was er niet en dus maakte Google me alleen maar wanhopiger.

Het kon enkele dingen betekenen. Dat ik een arme bedelaar zou worden, dat ik zou sterven en weer op zou staan of dat ik stomdronken zou worden. Althans, ik dacht dat dat de drie mogelijkheden waren. Ik hoopte op de laatste. Ik zag het namelijk niet zitten om een bedelaar te worden en met de dood had ik ook niks, ondanks dat ik weer zou opstaan.

Maar goed. Ik had nu eenmaal het lazarus gekregen van tante Tee, dus ik zou snel genoeg ondervinden wat daar de gevolgen van waren.

Die avond ging ik met mijn die dag verdiende geld naar het café. Ik had met niemand afgesproken; al mijn vrienden – althans, de vrienden voor wie ik de moeite had genomen ze te appen – hadden wat anders te doen, dus besloot ik aan de bar te hangen, met bier aan mijn lippen als een welwillende minnares, om vervolgens naar niets specifieks om me heen te kijken. Misschien dat het nog ergens goed voor was. God weet waarvoor.

Ja, daar zat ik dan. Met bier in mijn handen en het lazarus stromend door mijn aderen. Na een dag lang op mijn benen te hebben gestaan deed het zitten me goed, maar het bier deed me beter. Ik twijfel of ik nu een ode aan het bier moet schrijven. Volgens mij wel. Dus ik ga het doen.

Bier! Gij overheerlijke vloeistof! O, gij wonderbaarlijk medicijn. Nee, wacht, dit laat nergens op. Ik moet een andere toon aanslaan. (Ah, toon, nu doe ik het zelf ook.) Nou, goed. Bier. Ik denk eigenlijk dat ik een zwak heb voor de drank omdat ik het drink als ik met mensen ben die ik fijn vind, als ik vrij ben, als ik zorgeloos ben. Het is het koude biertje op de warme zomermiddag, op vrijdag na het studeren, na het harde werk. Het is het biertje dat je drinkt als je gaat zitten en tegen jezelf zegt: ‘Zo, laat de rest maar komen, ik kan het aan.’

Oké, nu even genoeg over bier voor het vervelend wordt of de mensen die me kennen gaan denken dat er een steekje bij me loszit. Aan de andere kant, als je me kent en je denkt dat er géén steekje bij me loszit, zou ik bijna gaan denken dat er iets mis is met jou.

Alle gekheid op een stokje: het moge duidelijk zij dat het bier er die avond in ging als water. Het zorgde er in ieder geval voor dat ik niet meer aan mijn lazarus dacht.

Nu is er ooit eens iets gebeurd waar ik eigenlijk een heel verhaal aan wilde wijden, maar achteraf bedacht ik dat het misschien niet spectaculair genoeg was om er een heel verhaal van te maken, dus prop ik het er hier tussen.

Want wat er nou gebeurde: mijn bier raakte niet op. Nee, echt! Ik dronk gulzig, maar steeds wanneer ik opkeek was mijn glas weer tot de rand gevuld en zat mijn portemonnee nog onbewogen in mijn broekzak. Dat betekende dus dat ik die avond gezegend was met gratis bier en als arme student pakte ik die zegen dus met beide handen aan en zette hem aan mijn lippen. Ik dronk en ik dronk, maar nooit raakte mijn glas leeg. Een uur later keek ik met een verontschuldigende blik naar de barman.

‘Jezus, jongen,’ zei hij. ‘Ik drink een emmer vergif nog sneller dan jij één biertje.’

‘Het spijt me, meneer. Ik geniet er gewoon van.’

‘Ja, het zal.’

Jawel, dames en heren, ik had het lazarus verwacht, maar een bodemloos glas bier gekregen! Het was een wonder! Een wonder waar ik zó van overrompeld was dat ik vergat dat, ondanks ik technisch gezien niet eens één biertje op had, ik steeds meer dronken werd. Maar ja, dat glas kwam maar niet leeg. Wat moest ik dan? Hem laten staan en achterlaten voor de gelukkige vinder? Over mijn lijk. En dat heb ik geweten.

Mijn omgeving begon zich steeds vager voor te doen. Ik praatte weinig, maar de keren dát ik praatte kwamen de woorden strompelend en in kreukels mijn mond uit. uiteindelijk ontstond er een flink drukkend gevoel op mijn blaas, plots. Zó plots, dat ik zeker wist dat ik mijn hele broek onder zou pissen als ik niet snel een toilet zou bereiken. Echter, mijn dronkenschap werkte niet mee. Ik struikelde bij de eerste stap, kwam met mijn slaap op de punt van een tafel terecht en bleef doodstil liggen.

*

Toen ik weer wakker werd, werd ik overweldigd door een verblindend wit licht. Eerst dacht ik, waarschijnlijk net zoals u nu denkt, dat ik terecht was gekomen in het ziekenhuis, maar toen mijn ogen aan de omgeving gewend waren geraakt, zag ik dat ik op wolken stond.

Natuurlijk dacht ik dat ik droomde. In eerste instantie was dat een enorme opluchting, het betekende dat ik in ieder geval mijn val in het café van net had overleefd en dat ik over een tijdje wakker zou worden. Het enige waar ik me op dat moment nog zorgen over kon maken, was de plek wáár ik wakker zou gaan worden.

Om zeker te weten dat mijn vermoeden correct was, pakte ik een stukje vel van mijn onderarm tussen mijn duim en wijsvinger en kneep. Ik vervloekte mezelf, want het voelde alsof mijn vel tussen een dichtgegooide deur was gekomen. Dus tóch geen droom, dacht ik. Maar wat dan? Waar was ik? Hier begon de situatie toch enigszins op mijn zenuwen te werken. Het bleek nu dat ik pijn kon voelen en niet droomde, maar tegelijkertijd leek het me ook sterk dat ik op wolken kon lopen. Waren dit misschien de bijwerkingen van het lazarus? Of… was de klap de grond me toch fataal geworden en was dit het hiernamaals?

Ik keek om me heen en zag niets dan wolken, dus besloot ik te gaan lopen. Misschien dat ik iets tegen zou komen dat me zou vertellen waar ik was.

Het duurde niet al te lang voor er in de verte een enorme gouden poort opdoemde. Nou, lekker dan. Dus toch de hemel. Er was een einde aan mijn leven gekomen en nu mocht ik mijn dagen uitzitten op de wolken. Ik zou naar de poort lopen, daar Petrus treffen en hij zou me met een beetje geluk binnenlaten. En ja, toen ik dichterbij kwam zag ik inderdaad een man achter een bureau zitten. Er stond een permanente frons op zijn gezicht en er stond een laptop voor zijn neus.

‘Bent u Petrus?’ vroeg ik toen ik bij zijn bureau tot stilstand was gekomen.

Hij liet een geërgerde zucht. ‘Nee. Gewoon Peter. Het is de 21ste eeuw, wie heet er nou nog Petrus?’

‘Ja, goed punt. Vandaar dus zeker ook de laptop?’

‘Wat?’

‘De laptop. Ik had eerlijk gezegd een stuk permanent en een schrijfveer verwacht.’

‘Jezus, uit welke tijd kom jij? Ja, vandaar de laptop ja.’

Het bleef even stil. Toen ik mijn mond opentrok om wat te zeggen viel Peter me in de rede.

‘Naam?’ vroeg hij.

‘Wim,’ zei ik.

‘En jij denkt dat er maar één Wim in het systeem staat? Je hele naam alsjeblieft.’

‘Ehh, Jacobs. Wim Jacobs.’

‘Juist. Even kijken… Geen grote misdaden… hier en daar overvloedig alcoholgebruik… af en toe een jointje, zie ik… ja hoor, je mag naar binnen. Ik doe de poort voor je open.’

‘Ik ben dus dood?’ vroeg ik. ‘En dit is de hemel?’

‘Ja en ja. Je mag nu doorlopen, dan krijg je de rondleiding van God.’

‘God? Voor mij?’

‘Vind ‘ie leuk. Kan hij meteen laten zien wie de baas is.’

Hij maakte een handgebaar waarmee hij wilde aanduiden dat dit gesprek over was, dus liep ik de hemel binnen. Aan de andere kant van de poort stond een kleine man met een glad gezicht en wit stekeltjeshaar op me te wachten.

‘Hi,’ zei ik en schudde zijn uitgestoken hand.

‘Welkom,’ zei hij met een piepstemmetje. ‘Ik ben God.’

‘U… u bent God?’

‘Ja. Hoezo?’

‘Nee, niets. Zomaar.’

‘Juist. Nou, zullen we?’

Ik knikte en liep achter God aan. De hemel was niet wat ik me erbij voorgesteld had. Al moet ik eerlijk toegeven dat ik er ook nooit echt een voorstelling bij had gehad. Ik was ook niet gelovig, dus ik voelde me zelfs een beetje schuldig dat Peter me toe had gelaten. Toch moest ik een gegeven paard niet in de bek kijken; ik had het eeuwige leven gekregen en daar moest ik dankbaar voor zijn. Dat ik niet gelovig was betekende echter ook dat ik er nooit over had nagedacht hoe de hemel eruit zou zien. Ik had dus ook nooit kunnen verwachten dat ik achter een kleine God aan zou lopen die me het wolkenrijk zou laten zien. Hij toonde me de speeltuinen waar te vroeg gestorven kinderen schommelden op schommels en gleden op glijbanen, hij toonde me de bioscopen waar je elke film die ooit uit is gekomen kon bekijken, de zwembaden waar je kon zwemmen in vloeibaar goud zonder te verbranden, de huizen die voor ieder naar wens op maat gemaakt waren en een eigen paradijs op zich vormden en hij toonde me ook de cafés. Vooral de cafés. Hij fluisterde me toe – al moest hij daarvoor wel op zijn tenen staan – dat hij daar vaak te vinden was.

‘Het wordt hier al snel saai, weet je,’ fluisterde hij. ‘Dus een af en toe een pretcilinder tegen de verveling is wel op z’n plek.’

Al met al leek de hemel zo slecht nog niet. Ik was dan misschien wat aan de vroege kant gestorven, maar op dat moment bedacht ik me dat ik het daar wel een kleine eeuwigheid uit zou kunnen houden. De tijd zou het leren.

Toch had ik nog een brandende vraag.

‘God?’ vroeg ik.

‘Ja, Wim?’

‘Nou, als dit echt het hiernamaals is, dan ben ik nogal vroeg doodgegaan.’

‘Hoe oud ben je?’ vroeg God.

Ik vertelde dat ik 22 was.

‘Ja, dat is jong. Hoe is het gebeurd?’

‘Een oude dame wenste me het Lazarus. Toen ben ik in een café gaan drinken en met mijn slaap op de punt van een tafel gevallen.’

God keek bedenkelijk. ‘Het Lazarus, zei je?’

Ik knikte. ‘Ik vroeg me al af wat dat betekende.’

God staarde naar de grond, wreef met zijn hand over zijn kin. ‘Juist… dan ben ik bang dat je hier niet lang zult blijven.’

Ik fronste mijn wenkbrauwen en bleef staan. ‘Wat bedoelt u?’

‘Kijk, mensen met het Lazarus zijn hier maar tijdelijk. Ja, het is zeldzaam, de meeste mensen die het lazarus gewenst krijgen voelen er de gevolgen niet van, maar heel af en toe is er iemand die daadwerkelijk in de voetsporten treedt van Lazarus. Ze komen in de hemel, verblijven er een tijdje, waarna het weer tijd is voor hun wederopstanding. Dan gaan ze terug. Tot ze aan het eind écht dood gaan.’

‘Dus…,’ zei ik. ‘Ik ben niet dood.’

‘Oh, je bent zeker dood. Alleen heb jij het geluk dat je ook weer zult opstaan.’

‘Oké… dan betekent dat in ieder geval dat mijn leven nog niet is afgelopen.’

‘Dat klopt.’

‘En… hoe kom ik terug?’

‘Wil je nu al weg dan?’ vroeg God. Hij klonk enigszins beledigd.

‘Nou ja, het is dat ik hier na mijn dood nog een eeuwigheid kan zijn. Dan leef ik liever nu nog zo lang mogelijk.’

‘Hmm. Nou, oké dan. Ik zal je terugsturen.’

‘Kunt u dat?’

‘Gast, ik ben God. Wat dacht je dan?’

‘Ja, oké. Goed punt. Dan zou ik graag terug willen.’

God ging tegenover me staan en keek me aan. ‘Het was me een genoegen je te leren kennen, Wim.’

‘En u ook, God,’ zei ik.

 Hij glimlachte en hief zijn hand in de lucht. Hij knipte in zijn vingers en voor ik het wist waren de wolken onder mijn voeten verdwenen en tuimelde ik door de donkere avond. De wind blies zo hard dat ik het gevoel had dat mijn haren mijn hoofd zouden verlaten en langzaam begon ik duizelig te worden. Het leek een eeuwigheid te duren, maar uiteindelijk zag ik onder me de lampen in de straten branden en dat was het moment dat ik me afvroeg hoe ik in Godsnaam veilig terecht zou komen. De grond leek steeds sneller op me af te komen en in een laatste wanhoop wapperde ik met mijn armen om te vliegen, maar er gebeurde niets.

Ik was er geweest. God was vergeten mijn landing te regelen en ik zou te pletter vallen. En dus gaf ik de moed op. Ik keek omlaag naar het dak waar ik op afvloog, sloot mijn ogen en omarmde de aarde als een oude vriend.

*

Toen ik mijn ogen opende was het ochtend. Ik lag op mijn buik in hetzelfde café waar ik de dag ervoor op de punt van een tafel was gevallen. Om me heen lag puin dat ik niet meteen kon duiden.

Ik keek op en zag daar tot mijn grote verbazing de oude vrouw en haar rollator. Tante Tee lachte naar me.

‘Het Lazarus hep je goed te pakke gekrege, zie ik.’

Ik had maar amper dat ik knikte, opstond en mompelde: ‘Wat doet u hier?’

Ze grinnikte. ‘Ik hep je niet voor niets het Lazarus gewenst, of wel?’

‘Ik… ik was dood. Ik ben in de hemel geweest.’

‘Joh, wat lul jij nou? Volgens mij ben je nog steeds dronken. Hup, naar huis jij.’

En ik schudde het puin van me af en liep naar de uitgang. Maar voor ik het café verliet draaide ik me nog één keer om. Ik keek omhoog en daar zag ik, geloof het of niet, een gat in het dak, in de vorm van mijn lichaam. Dus toch, dacht ik, en als herboren liep ik terug naar huis.

Een reactie plaatsen

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s