“Rond de bloemen was een grote plas ontstaan. Hun kopjes hingen naar beneden, druppelden nog na. Het was bijna alsof ze verdronken waren in hun eigen tranen.”
Eindeloos vallen
Iedereen wist het eigenlijk al; je kon aan haar zien dat er iets mis was. Tenminste, dat is wat ze me hebben verteld en achteraf is het makkelijk praten.
Er werd hier vaak makkelijk gepraat. Het was een afgelegen dorp in het westen van Ierland en de enige landweg die er vandaan en naartoe leidde was te smal voor het hele dorp om over te vluchten. Aan de andere kant lagen de Ierse kliffen, dus de bewoners bleven.
Het was zo’n dorp waar iedereen elkaar kende. Het was dan ook een plek voor mensen die leefden van roddels of zich graag ergerden aan de beknelling van een kleine gemeenschap. Ik wist niet waarom ik er woonde. Misschien kwam het door het mysterie, die als een mist over het dorp hing.
Mijn buurvrouw woonde er in ieder geval voor de roddels. Zij was degene die me had verteld over Miriam. Ze had gezegd dat het hele dorp het al had geweten, dat ‘iedereen met een beetje mensenkennis het alleen al aan haar gezicht had kunnen zien’, dat je het zelfs kon zien aan de manier waarop ze liep. Ikzelf keek alleen naar haar bolle buik en haar stralende ogen.
*
De baby was bebloed uit haar gevallen. Ze had gegild en gejankt. Ze had het kind vastgeklemd en de verpleegster die het bij haar weg had gehaald gewurgd als haar man haar niet tegen had gehouden.
Buurtbewoners vertelden later dat ze haar buiten hebben kunnen horen krijsen. Toen waren ze snel doorgelopen, om het tegen de anderen te vertellen. Ik hoorde het van de buurvrouw, die bijna niet uit haar woorden kwam. Haar ogen fonkelden.
Miriam had een klein stukje geschreven voor in de krant, met daarin een vrije uitnodiging voor iedereen die hun medeleven wilde tonen, maar buiten de moeder, de vader en de priester was er niemand naar de begrafenis gekomen. Ik was er ook, maar dat wisten ze niet; ik stond op een afstand vanachter een boom toe te kijken.
Ik weet nog goed hoe Miriam eruitzag. De zwarte jurk sloot mooi om haar lichaam. Ze had speciaal voor deze dag make-up opgedaan, alsof ze haar overleden kind wilde laten zien hoe knap ze was. Ze hield haar handen voor haar ogen, liet zich omhelzen door haar man.
Ik had het dalen van de kist gemist.
*
Ze kwam haar huis niet meer uit. Dat heb ik niet van anderen gehoord, ik heb het met mijn eigen ogen gezien. Ik zat op zolder en schreef stukken voor de krant. Verder had ik niets; geen vrouw, geen vrienden, alleen het raam met het uitzicht op Miriams huis, dat ik een week na haar miskraam had laten plaatsen. Ik betrapte mezelf erop dat ik vaker naar buiten staarde, dan dat ik werkte.
Haar man kwam nog wel buiten. Op een dag zag ik hem de deur achter zich dichtdoen en na een korte aarzeling richting mijn huis lopen. Even later hoorde ik de deurbel.
‘Goedemorgen, buurman,’ zei ik.
‘Hmm. Ja. Morgen.’ Hij wreef over zijn kin.
Het was een kleine man, ik was makkelijk een kop groter.
‘Zeg,’ zei hij, ‘ik zag dat je aan het verbouwen was?’ Hij keek naar het zolderraam.
‘Ach, dat. Je kunt het eigenlijk net geen verbouwing noemen.’
‘Juist. Nee, natuurlijk.’ Hij zette zijn armen in zijn zij, begon met zijn voet op de grond te tikken. Ik wachtte af.
‘Werk je ook op zolder?’ vroeg hij.
‘Ik had licht nodig. En uitzicht. Dat helpt bij het schrijven.’
‘Ja, nee. Natuurlijk. Ik vroeg me af… waarom heb je het raam aan deze kant geplaatst?’
‘Voor het uitzicht op zee. Anders kijk ik tegen grijze daken aan, daar kan ik niks mee.’
‘Juist. Ik dacht alleen… Ik hoorde dat je vroeger goed bevriend was met Miriam en ik dacht… Ik zal wel in de war zijn. Het zijn gekke weken geweest. Ik zie dingen die er niet zijn. Goedemorgen, buurman.’
Ik deed de deur achter hem dicht en schoot naar de zolder. Ik kon nog net zien hoe Miriam haar blik afwendde en de gordijnen dichttrok.
*
De tweede keer had ik er iets aan kunnen doen.
Ik was net buiten bezig toen ik Miriams driejarige zoontje de poort open zag doen. Uit de gieter in mijn hand bleef water stromen, ik hield mijn blik gericht op de poort. Er kwam niemand achter hem aan.
Het zonlicht weerkaatste op zijn blonde, korte stekels. Hij boog voorover, plukte een paardenbloem en staarde ernaar. De zaadjes dwarrelden de lucht in toen hij blies. Het kind huppelde erachteraan, had niet in de gaten dat hij langzaam de rand van de klif naderde en steeds verder verwijderd raakte van zijn ouderlijk huis. Het was alsof er een film voor mijn ogen werd afgespeeld en ik vastgebonden zat, alsof ik stond te kijken naar een bewegend schilderij. Ik zag hoe hij over de rand struikelde, de restanten van de paardenbloem losliet en viel, eindeloos viel.
Rond de bloemen was een grote plas ontstaan. Hun kopjes hingen naar beneden, druppelden nog na. Het was bijna alsof ze verdronken waren in hun eigen tranen.
*
‘Ze hadden dat kind nooit Cliff moeten noemen,’ zei mijn buurvrouw een week later. Ze lachte er niet bij. Hoofdschuddend liep ze weer terug naar haar huis. Achteraf merkte ik dat mijn vuist gebald was.
Het was een best ventje. Deed geen vlieg kwaad. Wanneer zijn vader niet thuis was en hij buiten speelde met Miriam kwam ik vaak langs. Cliff herkende me, wist zelfs mijn naam al uit te spreken. Miriam zat naast hem op de grond.
‘Is je man er niet?’ vroeg ik.
‘Hij is net weg.’
‘Zonde.’
Er zat iets pijnlijks in haar glimlach.
Ik knielde naast Cliff neer, aaide over zijn bol. ‘Hij lijkt op zijn vader. Van wie zijn die ogen?’
Ze stond op. ‘Ik zal jullie even alleen laten,’ zei ze, terwijl ze zich omdraaide en een traan van haar wang veegde. Ik wilde nog iets zeggen, maar wist niet wat. Voor ik iets had bedacht was ze alweer door de poort verdwenen.
‘Car-rick,’ mompelde Cliff.
Het kind kwam naar me toe, leunde op mijn knieën. Op zijn gezicht zat een brede lach. Hoe kon het ook anders? Kon hij weten dat zijn moeder elk uur van de dag aan zijn grote broer dacht en dat het dorp zich als een muur om hen heen sloot?
‘Man, wat word je groot,’ fluisterde ik. Hij tilde zijn gezicht op; twee smaragdgroene ogen keken me glunderend aan.
*
Na de miskraam zei haar man een tijdje niks tegen me. Toen hij ’s ochtends weer naar me begon te zwaaien – we waren inmiddels al bijna een halfjaar verder – besloot ik bij Miriam langs te gaan.
Ze deed open met een gebroken glimlach. ‘Ah, Carrick,’ zei ze en trok de deur verder open.
Er drukte iets op mijn borst. Ik haalde moeilijker adem en schraapte met mijn nagels over het leren bankstel. Mijn blik ging door de kamer, er was nergens een herinnering aan het doodgeboren kind te vinden.
‘Het is fijn dat je gekomen bent,’ zei ze. Ze zette de thee op tafel en kwam naast me zitten. Onze schouders raakten elkaar. Ik voelde haar warmte.
‘Ik wilde weten hoe het met je was.’
‘Beter, maar ik denk nog vaak aan hem. Er gaat geen minuut voorbij…’
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik wilde haar hoofd op mijn schouder laten rusten, haar omhelzen en troosten. In plaats daarvan zei ik niets en staarde ik voor me uit.
‘Ik heb altijd geweten dat voornamen iemands leven weerspiegelen,’ zei ze.
‘Leg uit.’
‘Mijn naam betekent zee van leed.’
Ik dacht even na en zei: ‘Het had iedereen kunnen overkomen.’
‘Maar waarom dan ik?’
Het was stil. Als je goed luisterde kon je de wind horen suizen en de golven tegen de wanden van de kliffen horen slaan. ‘Sommige vragen hebben geen antwoord,’ zei ik.
Ze keek naar me, haar ogen waren vochtig. ‘Het is fijn dat je gekomen bent,’ fluisterde ze.
Onze handen lagen dicht bij elkaar, opeens voelde ik haar huid.
‘Je hebt van die mooie ogen,’ zei ze. ‘Groen. Als smaragd.’
Ik weet nog hoe zacht haar lippen waren.
*
Op een zomerse avond, enkele weken na de dood van Cliff, staarde ik vanuit mijn zolderraam naar het huis van Miriam. Het licht was nog aan, gedaantes bewogen door het huis en verschenen voor het raam. Haar man stond met zijn rug naar het glas, ik kon Miriams gezicht goed zien. Over haar wangen liepen tranen.
Hij maakte wilde gebaren met zijn armen. Miriam hoorde het aan, probeerde de stroom van tranen tegen te houden. Hij draaide zich om en wees naar mijn huis. Hij zag me zitten en verstijfde, alsof hij in de ogen van Medusa had gekeken, twijfelde even en trok toen met een ruk de gordijnen dicht.
De volgende ochtend werd het dorp gewekt door geschreeuw en een dichtslaande voordeur. Miriams man was naar buiten gekomen met een grote rugzak. Nieuwsgierige blikken verschenen achter de ramen van de huizen.
Hij haalde zijn fiets uit de schuur, stapte op en begon simpelweg te fietsen. Zonder om te kijken trapte hij het dorp uit en kwam niet meer terug. De dorpelingen kwamen hun huizen uit, begonnen te fluisteren. Miriam keek hem na en liet, toen hij eenmaal uit het zicht verdwenen was, haar schouders en de jaloezieën zakken.
*
Er waren dagen waarop ze niets deed dan bij het raam staan en naar de rand van de klif turen, alsof haar kinderen uit het niets weer tevoorschijn zouden komen als ze lang genoeg bleef staren. Een paar maanden later viel ze haar kind achterna en verdween ze in haar zee van leed.
De politie belde bij me aan. Ze hadden op haar keukentafel een briefje gevonden.
Carrick,
Ik heb je naam voor je opgezocht. Het betekent rotsige klif.
Tot ziens.
Miriam
Tranen druppelden op het papier, de inkt vertroebelde. Ik liet me vallen op de bank en weet niet hoe vaak de zon op is gekomen voordat ik eindelijk weer tot iets in staat was.
*
Ik kwam mijn huis niet meer uit en was zó gewend geraakt aan het geluid van de deurbel dat ik hem niet meer hoorde. Dagenlang staarde ik naar de klif en vroeg me af hoe het was om te vallen, eindeloos te vallen.