Blind zicht (04/09/2020)

“Hij wilde haar slaan en het voelen, haar bloed ruiken, zijn tanden in haar huid zetten en het proeven, haar tot gillen brengen en het horen, dat het in zijn botten zou snijden. Hij wilde beetje bij beetje sterven en het voelen.”

Blind zicht

Hij wreef zich in de ogen en dacht dat hij gek werd of langzaam doodging. Hoewel de zon scheen en hij zijn ogen wagenwijd open had, bleef de wereld voor hem in duisternis gehuld. Het was waar, de afgelopen maanden was zijn zicht langzaam achteruitgegaan en deed zijn omgeving zich troebeler voor dan vroeger, maar de laatste dagen was het ineens snel gegaan. Een week geleden kon hij zelfs nog – al was het met moeite – lezen. Nu sloeg hij het boek dat nog op zijn schoot lag met een klap dicht en stopte het op de tast zo diep mogelijk weg in de kast.

Hoewel hij de weg terug naar zijn stoel kende, liep hij voorzichtig. Op het moment dat hij de stof onder zijn vingers voelde, draaide hij zich om en liet zich met een zucht vallen. Ergens was het een opluchting, vond hij, dat hij niet meer zien kon. Het gaf rust. Hij hoefde nu zijn best niet meer te doen om kleuren en voorwerpen van elkaar te onderscheiden, alles was nu zwart.

Bovenal: hij kon nu nergens meer door afgeleid worden. Door de waas van zijn blik kon hij voorheen nog altijd de ingelijste foto’s op de vensterbank zien, of de schilderijen van zwanen die ze zelf had geschilderd, omdat ze haar om de een of andere reden altijd hadden gefascineerd, of de woorden die zij zo inspirerend had gevonden en aan de muur had gehangen, of het boek dat nog in de kast stond, waaruit zij hem eens had voorgelezen, of de stoel waarop zij altijd had gezeten, of de rode wijnvlek op het tapijt, of het kuiltje in de tafel, van die keer dat ze er een fles wijn op had laten vallen, of het gescheurde behang, waartegen zij de avond voor ze stierf een glas aan gruzelementen had gegooid. Hij was dan wel slechtziend, maar dit ontnam hem nog niet zijn tranen.

Nee, zij was niet gestorven door een ongeluk. Ze was niet van een flat gesprongen, door waanzin van de wereld gedreven, door een vrachtwagen die ze niet aan zag komen overreden en ze had zichzelf ook niet de dood in gedronken. Zij stierf in haar slaap, naast haar man, met wie ze enkele uren daarvoor nog ruzie had gehad. Het ging om niets, het ging nooit ergens om. Dat was juist hetgeen dat hem nu zo kwaad maakte; niets.

Die bewuste ochtend was de zon door de gordijnen gekropen en had hem op zijn schouders getikt, hem wakker geschud. Hij rolde zich op zijn zij en keek in het gezicht van zijn vrouw, dat enigszins bleek was. Ze lag er zo vredig bij, haar ogen dicht en haar handen onder haar kussen. Het duurde enkele minuten voor hij merkte dat het dekbed niet op en neer ging, dat ze niet ademde. Hij was wakker geworden naast het koude, dode lichaam van zijn vrouw; een ervaring die hij nooit iemand zou toewensen.

Als een beest schudde hij haar door elkaar en in een laatste wanhoop belde hij een ambulance; natuurlijk was het te laat. De hulpverleners hebben hem honderden keren de doodsoorzaak proberen uit te leggen, maar het is hem nooit bijgebleven. Het maakte ook niet uit, het huis bleef bij elke verklaring even leeg. Als een bezetene zat hij in zijn stoel met opgetrokken knieën in de leegte te staren, gek wordend van de oorverdovende stilte. Hij had niets; juist door dit niets leek er iets in zijn hoofd, in zijn brein, te knappen.

Nu, gehuld in volledige duisternis, was het een ander ‘niets’ dat hem juist rust gaf. Niets zou hem nog afleiden, niets zou hem nog herinneren aan zijn overleden vrouw, niets zou hem nu nog tot tranen kunnen brengen. Die middag, nadat hij zijn volledige blindheid had geaccepteerd, zat hij dan ook met een brede glimlach in zijn stoel.

Een week na haar dood merkte hij voor het eerst dat hij een brief met condoleances minstens een armlengte voor zich moest houden om het fatsoenlijk te kunnen lezen. De inhoud van de brief had hij nooit tot zich genomen, toen hij eenmaal had beseft dat hij niet meer normaal kon lezen, had hij de brief in de prullenbak gegooid en was regelrecht naar de opticien gewandeld voor een test. Wat bleek: zijn ogen waren achteruitgegaan en de opticien had een bril, of een laseroperatie aangeraden, waardoor het niet erger zou worden. Hij had bedankt, zou er niets aan laten doen en was triomfantelijk naar huis gelopen, waar hij zich had opgesloten.

Langzaam verging dus zijn zicht en hoe slechter hij kon zien, hoe stiller hij bleef zitten. Toen hij nog slechtziend was, liep hij soms de trap nog eens op en neer, zonder specifiek doel, maar nooit ging hij de deur uit. Daar was geen sprake van. Ondanks de tranen die zo nu en dan nog vloeiden werd het gehuil steeds minder en leek zijn verleden samen met zijn wereld zoals hij die zag te vervagen.

Niets. Zijn blik, zijn hoofd, zijn gedachten zaten allemaal vol met niets. Althans, dat dacht hij.

Het was op een doodgewone ochtend dat hij zich buitengewoon stoorde aan de bladblazers waarmee de straat werd ontdaan van de tekenen van de herfst. Normaal zou hij het geluid weg hebben gefilterd, maar vandaag – waarom wist hij niet – kon hij het niet uit zijn hoofd zetten.

Hij begon te zweten. Het geluid zat hem dwars. Dit moest stoppen, vond hij, dus hij stond op vanuit zijn stoel en stampte naar de voordeur, zonder ook maar ergens tegenaan te stoten.

Bij het openzwaaien van de deur begroette een fraaie wind hem. De geur van verrotte bladeren drong zijn neus binnen. Het geluid van de bladblazers viel weg, hij genoot van de serene rust. Hij merkte dan ook niet – hij kon het natuurlijk niet zien – dat twee zwanen aan de overkant van de straat uit de sloot gewaggeld kwamen. Het was het geluid van deze zwanen dat hem weer op de wereld bracht, alsof hij van een wolk viel en ter aarde stortte.

Hij slikte en dacht aan zijn vrouw.

Juist op dat moment draaide hij zich om, zijn ogen nog steeds gesloten. In de gang stond ze: zijn vrouw, zo springlevend als de laatste avond dat hij haar had gezien. Haar diepe, blauwe ogen keken hem doordringend aan. Blonde haren golfden elegant over haar schouders. Hij wilde zich tegen haar lichaam aandrukken, maar zijn voeten leken aan de vloer vastgelijmd te zijn.

Even leek het alsof hij zijn zicht weer terug had, zo levensecht waren zij en de gang waarin zij stond. Hij kon zelfs zien hoe het licht van het peertje aan het plafond haar silhouet op de vloer tekende.

‘Wat waren het? De zwanen?’ vroeg ze. Haar stem. Licht, zacht, zwevend.

Hij haalde zijn schouders op.

‘Of iets anders?’

‘Ja, de zwanen,’ zei hij.

Ze glimlachte. Dat deed ze altijd, wanneer ze wist dat ze gelijk had. Dan zette ze haar glimlach op. Hij haatte het.

Zijn hoofd schuddend liep hij langs haar heen, met waterige ogen en zonder haar aan te raken. Hij liet zich vallen in zijn stoel en staarde naar het tapijt dat nog steeds hetzelfde patroon had als vóór hij zijn zicht verloor. Ook de rode wijnvlek zat er nog. Hij keek de kamer rond en herkende alles: de foto’s op de vensterbank, de schilderijen van de zwanen, de stoel, het kuiltje in de tafel en de scheur in het behang. Hij zuchtte.

Zijn vrouw kwam de kamer binnen.

‘Waarom doe je dit jezelf aan?’

Geen antwoord.

‘Hoe vind je dat ik eruit zie?’ vroeg ze.

Hij hield zijn mond stijf dicht.

‘Oké, dan zeg je lekker niks. Ook goed.’ Terwijl ze het zei, liep ze langzaam naar hem toe.

‘Stop,’ zei hij.

‘Ik doe niets.’

‘Stop, zei ik. Alsjeblieft.’ Hij plantte zijn handen voor zijn ogen, jankte als een kind.

‘Kom hier,’ zei ze. ‘Geef me een kus.’

Langzaam kwam hij omhoog, staarde haar voor een moment twijfelend aan en wankelde naar haar toe. Op nog geen centimeter afstand van haar lichaam stopte hij. Hij sloot zijn ogen, haar gezicht verdween in het zwart en hij bewoog zijn hoofd naar voren, klaar om haar zachte, vochtige lippen op de zijne te voelen, maar er kwam niks. Natuurlijk niet.

Hij stortte in, zakte op zijn knieën, het hoofd gebogen. Door de waas van zijn tranen zag hij haar voeten dichterbij komen en even later zat ze op haar hurken en sloeg ze haar armen om hem heen. Haar warmte kon hij niet voelen, haar parfum niet ruiken, haar lippen niet proeven, haar ademen niet horen. Hij kon haar alleen maar zien.

De manier waarop hij daar zat, tandenknarsend, vuisten ballend, met een waas voor zijn ogen, was angstaanjagend. Hij stond op, schreeuwde in het niets naar zijn vrouw. Hij wilde haar slaan en het voelen, haar bloed ruiken, zijn tanden in haar huid zetten en het proeven, haar tot gillen brengen en het horen, dat het in zijn botten zou snijden. Hij wilde beetje bij beetje sterven en het voelen.

‘Sterf!’ schreeuwde hij. ‘Blijf dood en verdwijn!’

Maar ze bleef staan, met haar glimlach op het gezicht. Een traan stroomde over zijn wang, hij ving hem op met zijn tong. Zout.

Hij wist dat het zo langer niet kon en snelde naar de keuken. Het bestek kletterde in de keukenla die hij had opengetrokken. De messen sneden in zijn vingers terwijl hij zocht naar iets bots: een priem of een botermesje.

Eenmaal terug in de woonkamer, met een mes in zijn handen, stond zij er nog steeds, met diezelfde lach. Hij stak het mes in de lucht.

‘Als je niet verdwijnt, doe ik het.’

Ze zei niets.

‘Ik zweer het, ik steek ze eruit.’

Ze maakte geen aanstalten weg te gaan. Met twee hevig trillende handen zette hij het mes onder het oog en na nog even te hebben gewacht, zette hij druk.

Pas toen hij beide ogen uit de kassen had geprikt, toen hij kermend van de pijn op de grond lag en nog steeds de lach van zijn vrouw kon zien, besefte hij dat hij was vergeten dat hij blind was. Hij vervloekte zijn zicht, zijn vrouw en bovenal: zichzelf.

Rode tranen vloeiden vanuit twee lege, donkere holtes op het tapijt; ze vermengden zich met de wijnvlek, gelijk een innige verstrengeling.

Een reactie plaatsen

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s